Het oeuvre van Michel Foucault
Deze tekst is ontleend aan de Encyclopedie van de filosofie. Van de oudheid tot vandaag van Laurens ten Kate, Rebekka Bremmer en Eelke Warrink (Boom Uitgevers Amsterdam, 2007, 183-188).
Macht en discours
Foucault werd in de jaren zestig allereerst bekend als de nieuwe denker van de macht en van het zogenaamde discours. Zijn werken werden destijds ervaren als een schok en een scherpe uitdaging aan het adres van het heersende denken en de heersende cultuur. Het discours is het geheel van de taal in de breedste zin, dat wil zeggen de uitdrukkingen, de verhalen en de regels van een cultuur die in ‘het spreken’ van deze cultuur vervat liggen. Het discours omvat de regels, de normen en waarden van onze cultuur. De belangrijkste eigenschap van het discours is echter dat het het menselijk gedrag en de samenleving reguleert en dat het daardoor macht uitoefent. Macht is dus niet iets wat door mensen of instituties wordt uitgeoefend, macht is het discours dat de regels van de cultuur, de relatie tussen mensen en de structuur van de instituties bepaalt. Verschillende machtsdiscoursen vormen in Foucaults theorie tezamen een dispositief van macht.
De macht van het subject, een begrip dat in de filosofische tradities altijd een grote rol vervulde, wordt hiermee geproblematiseerd en begrensd. Foucault stelt dat het geloof in de macht van het subject (als kwalificatie van de mens) zelf een deel van het discours is. Hij deed historisch onderzoek naar discoursen in verschillende periodes in de geschiedenis. Op basis daarvan stelde hij zelfs dat de mens niet meer dan een late wetenschappelijke uitvinding is. In zijn latere werk zoekt Foucault binnen de context van deze subjectkritiek naar nieuwe, andere vormen van ‘bestaansesthetiek’ of levenskunst voor de mens; wat is de ruimte om mijn eigen bestaan vorm te geven, terwijl de macht van het discours blijft bestaan?
Taalfilosofie als discoursanalyse
Foucault introduceerde in Frankrijk een soort taalfilosofie (analyse van het discours) die niet, zoals de Engelse analytische filosofie, zinnen, woorden en redeneringen als onderwerp van onderzoek heeft, maar taal als een cultureel en maatschappelijk verschijnsel. Centraal daarin staat het discours: mensen zien zich in hun doen en laten opvattingen, voorschriften en verboden opgelegd vanuit de taal; in het spraakgebruik blijken regels werkzaam die het menselijk gedrag krachtig sturen zonder dat enig persoon of klasse achter de taal macht uitoefent. Het wetenschappelijk discours is sinds de Renaissance de meest effectieve uiting van macht. In tegenstelling tot de gewone filosofie analyseert Foucault niet of het discours waarheid oplevert, maar hoe de verhoudingen tussen werkelijkheid, waarneming en taal historisch zo verschuiven, dat de regels van de wetenschapsleer veranderen: dit noemt Foucault de verandering van het epistèmè.
Voor in 1966 zijn eerste hoofdwerk, Les mots et les choses. Une archéologie des sciences humaines (De woorden en de dingen. Een archeologie van de menswetenschappen), verscheen, toonde Foucault zich ook actief betrokken bij de Franse literatuurtheorie en semiotiek van de literatuur. Dat het subject geen centrale rol meer speelt in de interpretatie van literatuur, laat zich rijmen met de felle kritiek op antropologie en humanisme in het filosofische werk van Foucault. Zijn denken wijkt sterk af van de stromingen die de eerste twee decennia na de oorlog in Frankrijk domineerden: marxisme, fenomenologie en existentiefilosofie, en logisch positivisme. De invloed van enkele denkers en denkwijzen is opvallend: met name Nietzsche, Lévi-Strauss, en het onderzoek naar een mentaliteitsgeschiedenis en een discontinue opvatting van de voortgang van de wetenschappen, zoals bij zijn leermeester Canguilhem.
Jeugd en studietijd
Foucault groeit op in een intellectueel, hoogburgerlijk gezin. Zijn vader en moeder komen beiden uit een artsengeslacht. Zijn vader is zelf een briljant anatomist in het Hôtel-Dieu van Foucaults geboortestad en domineert met zijn toegewijd katholicisme het gezin; zijn moeder heeft een meer liberale, vrijzinnige achtergrond. Foucault heeft zich zijn leven lang meer met zijn moeder dan met zijn vader verbonden gevoeld. Zijn verhouding tot de medisch-katholieke wereld van het ouderlijk huis is altijd problematisch en kritisch geweest.
Tot ongenoegen van zijn vader geeft Foucault op jonge leeftijd te kennen dat hij historicus wil worden. Als hij in 1945 toetreedt tot de École normale in Parijs, legt hij zich echter vooral toe op de menswetenschappelijke en wijsgerige vakken. Zijn leraren zijn onder anderen Jean Hyppolite (1907–1968), kenner en vertaler van Hegel, en Merleau-Ponty, die hem begeleidt bij een scriptie over het ontstaan van de psychologie. Niet veel later zal Merleau-Ponty hem bekend maken met de nieuwe linguïstiek van De Saussure. Ook Bachelard, epistemoloog en wetenschapsfilosoof, moet worden genoemd als een van zijn leermeesters.
In zijn persoonlijke leven kent Foucault onzekerheid en depressies, die in 1948 tot een zelfmoordpoging leiden. Zijn studentenjaren worden gekenmerkt door een groeiende verbondenheid met het marxistische denken en met de activiteiten van de Parti communiste français (PCF), waarvan hij in 1950 lid wordt. Evenals zijn vriend Althusser verhoudt hij zich echter moeizaam tot de communistische beweging. Conflicten over haar krampachtige en ondoorzichtige banden met het Sovjet-stalinisme leiden tot een definitieve breuk, en na slechts enkele jaren zal hij de PCF de rug toekeren.
In de jaren vijftig gaat Foucault lesgeven in de psychologie en filosofie; onder anderen Derrida, Deleuze en Gérard Genette wonen zijn colleges bij. Hij ontpopt zich als een scherpzinnig criticus van de intellectuele modes van deze jaren: van de hegeliaanse en fenomenologische scholen die de filosofie beheersen, van de politieke denkbeelden van de communistische partij, en van het existentialisme van de groep rond Sartre. Hij leest Nietzsche, Bataille, Blanchot en de schrijver Raymond Roussel (1877–1933), voor wie hij grote bewondering krijgt, maar ook Kierkegaard, Sade, Freud en Heidegger. Ook ontwikkelt hij zijn eigen interpretatie van Kant, hetgeen in 1960 zal leiden tot het nooit gepubliceerde proefschrift Genèse et structure de l’anthropologie de Kant. Zes jaar eerder is zijn debuut Maladie mentale et personnalité al verschenen in een universitaire reeks voor kleine studieboeken.
Kern van Foucaults onderzoeksspoor
In deze periode komt in Foucaults werkzaamheden langzamerhand het onderzoeksspoor naar voren dat zal leiden tot zijn beide eerste grote en geruchtmakende publicaties. Hij wil een kritische geschiedenis schrijven van de moderne westerse subjectiviteit en rationaliteit, geconcretiseerd in een filosofische ‘archeologie van de menswetenschappen’. Dit is de ondertitel van Les mots et les choses, dat in 1966 verschijnt en enorme invloed zal hebben op de hedendaagse cultuurfilosofie, taaltheorie en wetenschapskritiek. Het boek maakt Foucault op slag beroemd; de eerste druk is na zes weken uitverkocht. Les mots et les choses is te complex en wordt te zeer beheerst door subtiele analyses om dezelfde, haast evangelische uitstraling te genieten als het werk van zijn grote antipode Sartre twee decennia eerder.
Velen zijn gefascineerd door de originaliteit en gedrevenheid van het boek en de provocerende verkondiging van de dood van de mens. Toch leidt de afstand die de auteur nam tot humanisme en marxisme spoedig tot heftige afwijzing, die Foucault zelf een grote excommunicatie heeft genoemd. Vijf jaar eerder, in 1961, was Foucault ook al in opspraak gekomen door zijn Histoire de la folie. In dit boek laat Foucault zien – met gebruikmaking van literaire, filosofische en historische bronnen door elkaar – dat zijn genealogie van de moderne mens aangrijpt op al datgene wat deze mens moet uitsluiten, waarvan hij of zij zich moet afscheiden, om te kunnen worden wat hij of zij is: hij zoekt naar de historische processen, handelingen en gebeurtenissen die de waanzin van de rede scheiden.
In deze kritische methode zal Foucault zijn hele oeuvre door volharden. In La naissance de la clinique (1963) beschrijft hij het ontstaan van het medische weten als de scheiding van het gezonde en het zieke lichaam. In L’archéologie du savoir (1969) stelt hij de vraag in hoeverre de moderne wetenschap haar rationaliteit ter discussie kan stellen, deze begrenzen en er van buitenaf elementen aan kan toevoegen, terwijl zij aan het waarheidsstreven een volstrekt dominante plaats toekent in haar discours. In L’ordre du discours (1970) vindt hij de fundamenten van dit waarheidsstreven reeds terug in de Griekse Oudheid. In Surveiller et punir (1975) schetst hij de afgrenzing van illegaliteit en legaliteit, terwijl in Histoire de la sexualité I. La volonté de savoir (1976) wordt beschreven hoe door de begrenzing van de lust een gezonde seksualiteit wordt geproduceerd. Wij kennen de waanzin als geestesziekte; delinquentie maakt onze rechtschapenheid ervaarbaar, en het plukken van de verboden vruchten wordt tot een pervers genot. Op het moment dat deze ervaringen zich uitkristalliseren, begint de moderne geschiedenis, stelt Foucault.
Deleuze, Klossowski
In 1969 zullen Foucault en Deleuze samen met anderen als docent toetreden tot de experimentele universiteit van Vincennes. Foucault bewondert Deleuzes boeken Différence et répétition (1968) en Logique du sens (1969) zeer. ‘Lang zal dit oeuvre volgens mij nog boven ons hoofd blijven zweven, raadselachtig terugverwijzend naar dat van Klossowski, nog zo’n belangrijk en buitensporig teken. Eens zal onze eeuw wellicht de eeuw van Deleuze zijn.’ Ook de filosoof, schrijver en schilder met wie Deleuze hier wordt vergeleken, Pierre Klossowski (1905–2001) speelt in deze jaren een bijzondere rol in Foucaults leven. Hij ontmoet Klossowski regelmatig, en plaatst zijn eigen denken en dat van Deleuze in directe continuïteit met dat van deze ‘vaderfiguur’, die, tot een eerdere generatie behorend, nog met Bataille heeft samengewerkt. Met name Klossowski’s Nietzsche-interpretatie, in Nietzsche ou le cercle vicieux (1969), is voor hem beslissend geweest.
Tegen het structuralisme
Juist omdat Foucault in de zestiger jaren aansluit bij de lijn die van Nietzsche naar Klossowski loopt, wijst hij pogingen af om hem te rekenen tot de vigerende stroming van dit decennium, het structuralisme. Het gaat hem er niet om de structuren en mechanismen van de taal en de cultuur te analyseren, ze in een modern epistemologisch en wetenschapstheoretisch onderzoek onder te brengen, of ze een primaat toe te kennen boven de subjectieve scheppingskracht van de mens. Hij tracht daarentegen de grenservaringen te verkennen en te bestuderen die uit deze structuren breken om er vervolgens weer op in te breken.
Over de kam van het structuralisme kunnen volgens Foucault slechts weinig denkers geschoren worden: Althusser, Lacan, Barthes en Derrida worden allen ten onrechte met het etiket gesierd. Hij neigt er zelfs toe heel de aanduiding structuralisme als onbruikbaar van de hand te wijzen. Alleen voor Lévi-Strauss, grondlegger van deze theoretische stroming, maakt hij een uitzondering. Niettemin ontwaart hij één belangrijk convergentiepunt tussen wat men als structuralisme benoemt, en zijn eigen werk. Bij beide ging het erom het thema van het subject ter discussie te stellen, het fundamentele postulaat dat de Franse filosofie vanaf Descartes tot op dat moment nooit had prijsgegeven.
Het gesproken woord
Ondertussen kent de in 1970 hoogleraar aan het Collège de France geworden Foucault een intens politiek engagement. Zijn activiteiten voor de Groupe d’information sur les prisons, die door hem in 1971 wordt opgericht, springen in het oog. Deze groep houdt zich bezig met het lot en de status van (politieke) gevangenen. In mei van het oprichtingsjaar wordt hij samen met andere leden van de groep gearresteerd tijdens een actie bij de poort van een gevangenis.
Typerend voor Foucault zijn verder de talloze vraaggesprekken waaraan hij meewerkt. Waarschijnlijk is er geen hedendaags filosoof die met zoveel overgave zijn denken in dialoog met anderen tot uitdrukking wilde brengen. In deze interviews levert Foucault een onafgebroken levendig commentaar bij zijn geschreven werk en bij de ontwikkeling van zijn denkweg. In de vier chronologische delen waarin Foucaults leerlingen Daniel Defert (1937) en François Ewald (1946) in 1994 zijn verzameld werk publiceren, is ervoor gekozen zijn boeken buiten deze bundeling te laten. Alle artikelen, voorwoorden, onuitgegeven teksten en vraaggesprekken zijn echter nauwkeurig opgespoord en bijeengebracht. Terecht krijgt dit verzamelde werk de titel Dits et écrits (Gesprekken en geschriften), daar het gesproken woord het geschrevene in omvang bijna overtreft.
Macht als disciplinering
Voor de meiopstand in 1968 interpreteerde Foucault de geschiedenis van het denken vooral vanuit de ‘zigzaggeschiedenis’ van wetenschapsleer en kenkritiek. Maar de politieke gebeurtenissen van dat jaar brachten hem tot een verschuiving in zijn denken.
Liet Foucaults inaugurele rede in 1970 voor het Collège de France (het genoemde L’ordre du discours) al een verandering van toon horen, vanaf 1972 werkte Foucault aan een nieuwe theoretische invalshoek, macht, en een nieuw rayon in de ideeëngeschiedenis: normalisering. Dit leidde tot zijn tweede hoofdwerk, Surveiller et punir (1975). Macht wordt hierin niet negatief opgevat als het ontbreken van vrijheid of de ongelijkheid van maatschappelijke posities met duidelijke verdeling van zeggenschap, maar positief: als een produceren van weten en gedragen, als een denkwijze die de machtigen net zozeer beïnvloedt als de onmachtigen, geconcretiseerd in een disciplinering. De draad opnemend van de Histoire de la folie analyseert Foucault in Surveiller et punir de ongedekte pretentie van de rechterlijke macht, die namens de samenleving bepaalt wat crimineel is en hoe afwijkend gedrag bestraft moet worden. Het moderne gevangeniswezen heeft de strafprocedure nog verergerd tot een penitentiaire techniek, ondanks de schijnbare verzachting van het harde systeem.
De westerse seksualiteit
In de loop van de jaren zeventig komt Foucault langzamerhand tot een besef dat voor hem van beslissende betekenis is geworden. De drie delen van zijn Histoire de la sexualité die tussen 1976 en zijn dood in 1984 verschijnen, doen verslag van deze ontdekking, die voor Foucault ook het startsein is tot een nieuw onderzoek naar de antieke ethiek en levenskunst.
De moralisering van de seksualiteit vindt haar oorsprong niet pas in het christendom, zoals Foucault altijd had aangenomen. Dat seksualiteit en moraal nauw op elkaar betrokken zijn, is niet pas ontstaan binnen het christelijk-culturele erfgoed. Tot zijn verrassing moet hij vaststellen dat deze betrokkenheid al is uitgewerkt in talloze teksten uit de antieke filosofie en literatuur, en in levensstijlen en levensvormen uit die tijd. De vroegchristelijke cultuur bouwt op dit punt ten dele voort op de Oudheid. De Franse classicus, historicus en filosoof Pierre Hadot (1922, filosofie van de levenskunst) is op dit punt een van Foucaults nieuwe leermeesters.
Foucault gaat vanuit de moderne tijd via het christendom terug naar de Oudheid en stuit op een simpele en tegelijk algemene vraag: waarom is seksueel gedrag, waarom zijn de activiteiten en lusten die ermee te maken hebben, het voorwerp van morele bekommernis? Vanwaar die ethische zorg die, afhankelijk van het moment, meer of minder belangrijk lijkt dan de aandacht die uitgaat naar andere gebieden van het individuele of collectieve leven, zoals eetgedrag of het vervullen van de burgerplichten? Door deze vraag ondergaat zijn latere werk een algemene heroriëntatie, waarbij het accent komt te liggen op de genealogie van de verlangende mens, van de klassieke Oudheid tot in de eerste eeuwen van het christendom.
Christelijke ontwikkelingen
Wat is er nieuw aan de christelijke periode en haar wortels? In ieder geval niet de omgang met seksualiteit op zichzelf. Weliswaar blijft het onmiskenbaar dat de christelijke moraal zich langzamerhand heeft ontfermd over de seksualiteit, en wel op een wijze die ook de geseculariseerde, hedendaagse cultuur nog diepgaand bepaalt. De scheiding van erotische lust en seksuele voortplanting, de opheffing van een ‘natuurlijke’, harmonische beleving van seksualiteit waarin deze verschijnt als een geheel van irrationele (erotische) en rationele (functionele) praktijken, de hieruit resulterende uitbanning van de seksualiteit uit het dagelijks leven en haar verplaatsing naar een geïsoleerde plek in de cultuur, gelieerd aan het kwaad en gedomineerd door schaamte en taboe, dit alles vindt in de christelijke cultuur zijn hoogtepunt.
Dit blijft ook zijn onvervreemdbare stempel drukken op de seksuele ervaring in een laattwintigste-eeuwse, ‘postmoderne’ cultuur, waarin het christendom zijn centrale plaats verloren lijkt te hebben. De fascinaties voor pornografie en prostitutie, de vreemde verwevenheid van seksualiteit en geweld, en de ongrijpbaarheid van rolpatronen en verleidingsrituelen tussen en binnen de geslachten vormen er tot op de dag van vandaag de tekens van.
Vernietiging en instandhouding moraal
In de twintigste eeuw is de seksuele ervaring waarschijnlijk meer dan ooit afhankelijk geraakt van een morele ervaring, in die zin dat zij een eindeloos verfijnd spel is geworden met morele grenzen. De fascinatie voor ‘wat niet mag’, wat ‘smerig’ of ‘dierlijk’ is, maakt dat pornografie en perversiteit – half-getolereerd en halfopenlijk als deze in onze decennia functioneren – geheel afhankelijk zijn van dit spel van overschrijding en bevestiging van een morele grens, en slechts binnen dit kader hun aantrekkingskracht uitoefenen. De moderne seksuele ervaring heeft het verbod meer dan ooit nodig. Het verbod werkt niet langer als een zuiver en eenduidig taboe – kern van de morele wet en inzet van repressie jegens degene die zich eraan vergrijpt. Maar het is evenmin opgeheven in een naoorlogse seksuele revolutie die de seksuele ervaring zou hebben bevrijd van de moraal en haar zou hebben teruggebracht tot haar natuurlijke oorsprong. Wie predikt dat alles mag, veronderstelt volgens Foucault onmiddellijk datgene wat niet mag, en brengt de ongrijpbare grens tussen deze beide morele polen in het spel.
Zo opgevat, is de hedendaagse seksuele vrijheid niets anders dan een seculiere radicalisering van de christelijke moralisering van de seksualiteit, en is de bezoeker van tippelzones evenals de bewonderende lezer van Sades pornografische romans de erfgenaam van een cultuur die de seksualiteit wezenlijk beleeft in haar complexe en paradoxale verhouding tot een morele wet die haar bestrijdt en negeert.
Juist doordat deze hedendaagse erfgenaam zijn of haar spel met de morele grens telkens kan heropvoeren, aangezien hem of haar niet dadelijk de strop van het heilige, kerkelijke gezag wacht, levert hij of zij zich onbedoeld uit aan een nieuwe, intense moralisering van de seksualiteit, op zoek naar de vernietiging van een moraal die men, met deze vernietiging, weer in ere herstelt. De studie van deze vreemde erfenis is al aangevat door Bataille, en Foucault sluit erbij aan.
Macht en waarheid
Foucault heeft zijn gehoor altijd gewaarschuwd voor de pretentie om mensen op min of meer profetische wijze voor te houden wat ze moeten denken. Hij zoekt een filosofie die zich kritisch over deze waarheidsprofetieën buigt, door ze te ontleden als waarheidssystemen: als pogingen macht te verwerven over de geleefde werkelijkheid door zichzelf, als subject, in haar centrum te plaatsen. Met deze zoektocht sluit hij naar eigen zeggen aan bij de belangrijkste namen van de moderne wijsbegeerte: Kant, Fichte, Hegel, Weber, Husserl, Heidegger en de Frankfurter Schule. Al deze denkers hebben volgens Foucault reeds de evidentie van de moderne mens en diens waarheidsdrang ter discussie gesteld, en de historische vraag opgeworpen: ‘Wie zijn wij?’ Met hun antwoorden, en de nieuwe waarheidsaanspraken die deze antwoorden begeleiden, neemt Foucault echter geen genoegen.
Veeleer wijst hij als zijn directe inspiratiebronnen die denkers en schrijvers aan, die zelfs de mogelijkheid van een antwoord hebben geproblematiseerd. In een beroemd vraaggesprek uit 1978 noemt hij Nietzsche en een oudere generatie dan Foucault die in Frankrijk op eigen wijze Nietzsches kritiek van het waarheidsdenken heeft verwerkt: Bataille, Blanchot en Klossowski. Deze plaatsten zich in de marge van de filosofische wereld, door hun afwijkende stijl en onderwerpen en hun radicale, controversiële pogingen het waarheidsspreken te onderbreken. ‘Wat mij in hen trof en fascineerde, was dat hun probleem er niet in bestond systemen op te bouwen, maar recht te doen aan directe persoonlijke ervaringen.’ Deze door Nietzsche, Bataille en Blanchot ter sprake gebrachte ervaringen hebben ‘tot taak het subject aan zichzelf te ontrukken, zodanig dat het dat niet meer is, of helemaal anders is dan zichzelf, tot zijn zelfopheffing en desintegratie toe’.
Een filosofie die tracht zulke ervaringen te articuleren en tegen haar eigen fundamenten in te brengen, kan zich slechts hullen in inleidingen bij het nieuwe en onverwachte: bij datgene waarvoor de wijsgerige taal nog ‘zo goed als geheel moet ontstaan’, zoals Foucault in een essay over Bataille stelt – een essay dat hij niet verwonderlijk de titel ‘Inleiding tot de transgressie’ gaf.
Bibliografie
M. Foucault, Geschiedenis van de waanzin, 1975 (vert. v. Histoire de la folie)
– De woorden en de dingen, 2006 (vert. v. Les mots et les choses)
– Geschiedenis van de seksualiteit I, II, III, 1984/85 (vert. v. Histoire de la sexualité)
– Dits et écrits I-IV, 1994
– Breekbare vrijheid. Teksten en interviews, 2004
25 Eeuwen westerse filosofie, ed. J. Bor, 2003, 487-492
D. Eribon, Michel Foucault. Een biografie, 1989