De economie moet zich van haar theologische wortels bevrijden
Door René ten Bos
Eerder gepubliceerd in Het Financieele Dagblad
De economie staat onder druk, niet alleen als wetenschap, maar ook als alledaagse praktijk. Als wetenschap krijgt de economie kritiek omdat zij een onduidelijke empirie heeft, slecht zou zijn in het voorspellen van crises, te wiskundig is geworden om de burgers nog aan te spreken en, last but not least, uitgaat van onhoudbare vooronderstellingen over menselijk gedrag. Als praktisch systeem staat zij onder druk, omdat er steeds meer vragen worden gesteld over de instituten die het kapitalisme draaiende moeten houden. Deze vragen rijzen niet alleen over het concrete gedrag van bepaalde ondernemingen en hun managers, maar ook over de nog veel minder doorzichtige ontwikkelingen op financiële markten.
De Duitse filosoof Joseph Vogl heeft in zijn in 2013 verschenen Het spook van het kapitaal de vraag gesteld of het, gezien alle zojuist genoemde problemen, nog wel mogelijk is economie te rechtvaardigen. Vragen over de legitimiteit van de economie en bijbehorende instituten zijn natuurlijk al wel vaker gesteld – in ons land heeft bijvoorbeeld Ewald Engelen zich recent afgevraagd waarom we De Nederlandsche Bank niet opheffen – maar Vogl durft nog radicaler te zijn en tot de kern van de zaak door te dringen: wat moeten we eigenlijk met al die ‘economie’ als ze zulke beroerde resultaten oplevert? De vraag wordt relevant als we ons nog eens een voormalig directeur van DNB voor de geest halen toen hij zei dat niemand de crisis heeft zien aankomen.
Vogl vergelijkt zijn eigen positie met die van de verlichtingsfilosofen, die zich na de verwoestende aardbeving in Lissabon (1755) afvroegen wat we eigenlijk aan moeten met een God die zoveel ellende laat gebeuren? De vraag naar de rechtvaardiging van God – de zogenaamde theodicee – keert dus bij hem in een andere gedaante terug. Het gaat nu om de vraag naar de rechtvaardiging van de economie – een oikodicee dus.
Door zo nadrukkelijk een parallel te trekken met de grote vragen uit de achttiendee eeuw, geeft Vogl twee dingen te kennen. In de eerste plaats vindt hij dat de economie, als ze tenminste geloofwaardig wil blijven, zichzelf maar eens moet verlichten, of in ieder geval verlichting moet accepteren. Misschien zou je kunnen zeggen dat daar hier en daar een voorzichtig begin mee wordt gemaakt. Sommige economen beginnen langzaam maar zeker steeds meer te kijken naar andere academische disciplines. Dit zou bijvoorbeeld kunnen leiden tot een slimmere kijk op wie mensen zijn en wat ze doen. In de tweede plaats – en dit is het meer fundamentelere punt – moet de economie haar eigen theologische hart radicaal verwijderen. Dit lijkt een verbazingwekkende suggestie. Is de econoom immers niet het boegbeeld van zelfverklaarde rationaliteit? Is religie niet iets wat mijlenver verwijderd is van de harde cijfers die de economie ons altijd voorhoudt?
Toch valt er heel wat af te dingen op de rationaliteit van de economie. Ten eerste heeft het woord ‘economie’ een theologische oorsprong. Lang geleden duidde het (Griekse) woord oikonomia op de goede ordening van de hemel. De wetten (nomoi) van het huis (oikos) zorgden daar wel voor. Nadenken over hoe die wetten in elkaar zitten was een fundamentele taak voor de vroegchristelijke theoloog. Als onderzoeksgebied is de economie in haar wortels niets anders dan een theologische subdiscipline die reflecteert over de vraag hoe het eraan toegaat in een strak geregisseerde hemel, waar je geen last hebt van mensen van vlees en bloed. God en zijn ambtenaren – engelen en heiligen, nooit echte mensen – hebben het in de hemel goed voor elkaar. De wereld van de economie is en blijft op soortgelijke wijze geïdealiseerd.
Theologie is dus nog steeds niet weg. Maar wat is daar mis mee? Het antwoord op deze vraag moet ten tweede gezocht worden in het feit dat God niet handelt volgens de wetten van de natuur, maar uit eigen vrije wil. Dat wil niet alleen zeggen dat Hij aan niets en niemand verantwoording schuldig is, maar vooral ook dat er in het hart van de economie een onredelijkheid heerst die je rustig anarchistisch zou kunnen noemen. Die anarchie komt bijvoorbeeld terug in de bekende 'onzichtbare hand' van Adam Smith. Maar ook in het blinde vertrouwen in marktwerking. Of in de verering van charismatische leiders of visionaire ondernemers. Geen wonder dat je met zo’n irrationele kern ondanks alle cijfers nooit een fatsoenlijke ordening krijgt en dus van crisis naar crisis rent.
Het wordt, anders gezegd, de hoogste tijd dat de economie – in de breedste betekenis van het woord – zichzelf durft te seculariseren door zich te ontdoen van God, de onzichtbare hand, charisma, visie en blind vertrouwen.
René ten Bos (1959) is filosoof en organisatiedeskundige. Hij is als hoogleraar verbonden aan de Radboud Universiteit. Hij publiceerde onder meer Bedrijfsethiek, filosofische perspectieven, Stilte, geste, stem en Het geniale dier. In het najaar verschijnt Water.
Deze column verscheen eerder in Het Financieele Dagblad.