Kapitalisme volgens Weber
Uit: De maatschappij van de sociologie
Max Weber is in zijn geschriften direct in discussie getreden met Marx’ ideeëngoed. Hij stelde een ideaaltype van ‘het burgerlijke bedrijvenkapitalisme’ op en formuleerde bovendien een originele visie op de ontstaansgeschiedenis van deze maatschappijvorm. Anders dan Marx focust Weber niet op het al dan niet bezitten van de productiemiddelen in zijn omschrijving van het kapitalisme. Dat ondernemers kapitaaleigenaars zijn en winst nastreven vindt hij eerder vanzelfsprekend. Net als bij Marx valt daarbij de nadruk op het vernieuwen van winstmogelijkheden. Het moderne kapitalisme is geen roverskapitalisme dat draait rond een eenmalige grote buit, maar staat integendeel in het teken van herinvestering en winstaccumulatie. Evenmin bestrijdt Weber het bestaan van een soms grove sociale ongelijkheid, al heeft die conform Webers schaarse uitlatingen over klassen een veel meer verscheiden karakter dan Marx’ duale klassenonderscheid suggereert. Wat Weber echter vooral treft aan het moderne bedrijvenkapitalisme, is de hoge mate van doelrationaliteit. Deze karakterisering verwondert niet meteen, aangezien doelrationalisatie, dus een in toenemende mate weloverwogen en planmatig handelen, volgens hem aan de moderne samenleving haar spreekwoordelijke identiteitspapieren verschaft. In lijn met zijn notie van het ideaaltype promoveert Weber doelrationaliteit dan ook tot hét basiskenmerk van de kapitalistische onderneming. Modern kapitalisme, versie Weber, is daarom synoniem voor het doelrationeel of berekenend inzetten van productiefactoren met het oog op een via herinvesteringen voortdurend vernieuwde winst. Deze ideaaltypische omschrijving refereert duidelijk aan de houding van de individuele ondernemer of kapitalist en volgt dus de stelregel van het methodologisch individualisme. Economische doelrationaliteit vereist naast een efficiënte arbeidsverdeling en dito organisatie van de arbeid een nauwgezette boekhouding van alle kosten en baten. De waardering van alle productiefactoren in geld vergemakkelijkt uiteraard zo’n berekenende bedrijfsvoering. ‘Waar kapitalistische verwerving rationeel wordt nagestreefd, is het overeenstemmende handelen georiënteerd aan de kapitaalrekening’, noteert Weber. ‘Of het nu gaat om een samengesteld geheel van waren in natura die een reizende koopman in commissie worden gegeven […] of om een bedrijfsinventaris die gebouwen, machines, geldvoorraden, grondstoffen, halffabricaten en afgewerkte producten, [en] vorderingen tegenover verbintenissen omvat: steeds is het beslissende dat een kapitaalrekening in geld wordt opgemaakt, zij het een moderne boekhoudkundige of een eerder primitieve en oppervlakkige.’
In historisch opzicht treft het vooral dat binnen het moderne kapitalisme winsten niet worden opgesoupeerd. Ze worden integendeel weloverwogen geherinvesteerd vanuit de doelstelling van nieuwe meeropbrengsten. Weber vergroot deze karakteristiek eveneens tot een ideaaltype uit, dat hij de naam van ‘kapitalistische geest’ geeft. Het gaat om de voor het kapitalisme typische mentaliteit waarmee alweer een welbepaalde persoonlijke houding of specifieke levenswandel (Lebensführung) samenhangt. Het ideaaltype van de kapitalistische geest slaat dus wederom op de doorsnee kapitalist. Enerzijds staat diens algehele doen en laten in dienst van het gericht maximaliseren van nieuwe winstkansen: dat is economisch doelrationeel handelen. Anderzijds laat hij daarom het geld niet rollen, maar doet hij voortdurend aan nieuwe kapitaalvorming door spaarzaam en onthecht te leven: dat is de kapitalistische geest. Deze notie slaat dus op een ascetische levensstijl die afziet van overbodig sociaal vertoon en luxueus vertier. Hoe heeft deze ‘kapitalistische geest’ kunnen ontstaan? Want er kan geen twijfel over bestaan, aldus de geschiedkundig goed onderlegde Weber, dat hij historisch uniek is. Uiteraard werd ook in andere tijden en beschavingen winst nagejaagd. Dat gaf daarbinnen echter geen aanleiding tot het doelrationeel herinvesteren, en dat niet enkele keren, maar systematisch, van de vergaarde opbrengsten op basis van een ascetische levenswandel. Waarom brak er dus wel in het Westen, maar niet daarbuiten, een nieuwe levensstijl door die de economische wereldgeschiedenis in een andere baan bracht? En waarom kreeg het kapitalisme, dat Weber ‘de noodlottigste macht van ons moderne leven’ noemt, in datzelfde Westen definitief vorm tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw? Deze vragen tracht Weber gedeeltelijk te beantwoorden in zijn beroemde studie De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme (1904). Zoals de titel al suggereert, probeert Weber daarin de intuïtie aannemelijk te maken dat er een affiniteit bestaat tussen de kapitalistische geest en de protestantse ethiek. Dat zou betekenen dat het moderne kapitalisme effectief mede in het leven werd geroepen door een religieuze moraal.
Webers schets van de genese van de kapitalistische geest richt zich niet op het protestantisme in algemene zin. Ze focust vooral op de strengere uitingen van dit geloof, zoals het calvinisme, het piëtisme, het methodisme en het puritanisme. Luther rekende wel al af met iedere vorm van kerkelijke of rituele bemiddeling tussen de individuele gelovige en God. Anders dan in het katholicisme kan de zondige protestant dus niet alsnog het zelf besmeurde zielenheil – het zich zeker weten van een plaats in het hiernamaals – opnieuw verschonen door te bidden of zich aan goede werken over te geven. De almachtige God staat geheel op zichzelf: zijn Wil kan niet worden beïnvloed door menselijke daden. Van deze soevereiniteit gaf onder meer de Frans-Zwitserse theoloog Johannes Calvijn (1509-1564) een rechtlijnige interpretatie, door, anders dan Luther zelf, consequent vast te houden aan de dubbele predestinatieleer: God heeft vooraf bepaald wie zalig wordt en wie daarvan verstoken zal blijven. Men is kortom uitverkoren of niet. Dat is, zo geeft Calvijn zelf toe, een decretum horribile of ‘huiveringwekkend besluit’, aangezien het impliceert dat sommige mensen sowieso zijn verdoemd, ook al leiden ze een vroom leven. Kortom, God wikt en beschikt, individueel ten goede of ten kwade en zonder de mogelijkheid om te weten of men wel of niet is uitverkoren, wel of niet de certitudo salutis of heilszekerheid bezit. Zoveel onbekendheid was voor gelovige calvinisten of puriteinen uiteraard psychologisch bijzonder zwaar om te dragen.
De protestantse pastoraal verzachtte de principiële predestinatieleer en maakte haar zo leefbaar (we volgen Weber, die de door hem bestudeerde uitingen van religiositeit gelijkschakelt met hét protestantisme, wat natuurlijk niet correct is). Het zijn deze meer praktisch gerichte interpretaties van de leer die Weber op het spoor zetten van ‘de protestantse ethiek’. Dat is overigens eveneens een ideaaltype. Weber onderstreept immers de gerichtheid van de gelovige op heilszekerheid, onder veronachtzaming van andere aspecten van het protestantse geloof. Volgens de rekkelijkere pastorale aanwijzingen kon daarover toch wel enig uitsluitsel worden bekomen: er waren tekenen van uitverkorenheid. Met name werelds succes, en in het bijzonder economische voorspoed, gold als een aanwijzing dat men als individu deelhad in Gods genade. De behaalde opbrengsten mochten echter niet gaan naar luxe of vertier. God gedoogde enkel een sobere levensstijl en verplichtte tot een algehele toewijding aan het beroep. Weber wijst in dit verband op de dubbele betekenis van het woord ‘beroep’: het combineert de idee van een professionele activiteit met de gedachte van ‘geroepen zijn’. Het protestantisme heiligde effectief het beroepsleven door de uitkomsten van de eigen inspanningen te verbinden met de notie van uitverkorenheid. Protestanten werden zo aangezet tot hard werken en spaarzaamheid, dus tot ascetisme. Aangezien economisch succes echter ook indirect een teken van heilszekerheid inhield, werd de protestant tevens aangespoord tot het systematisch vermeerderen van mogelijke profijten. Want hoe groter de nieuwe baten, hoe sterker de aardse glimp van uitverkorenheid. ‘En als we nu [de] insnoering van de consumptie samen met [de] ontketening van het streven naar opbrengsten denken, dan ligt het uiterlijke resultaat voor de hand: kapitaalvorming door ascetische spaardwang’, besluit Weber. Door haar unieke combinatie van consumptievijandigheid, beroepsmoraal en predestinatieleer heeft de protestantse ethiek inderdaad mede aanleiding gegeven tot de ‘kapitalistische geest’.
Het kapitalisme heeft zich ondertussen geëmancipeerd van de protestantse moraal. Haar ‘geest’ en overeenstemmende levenshouding van spaarzaamheid en efficiënt kapitaalbeheer verzelfstandigden, niet het minst door de veralgemening van de toenemende concurrentie tussen tegelijk berekenende en ascetische marktspelers. ‘De puritein wilde beroepsmens zijn, – wij moeten het zijn’, observeert Weber. Wij bewegen ons thans ‘in die machtige moderne kosmos […] die vandaag de levensstijl van allen die in dit drijfwerk worden geboren […] met overweldigende dwang bepaalt en misschien zal [blijven] bepalen, tot de laatste centenaar fossiele brandstof is opgebrand.’ Uiteraard beoogde de protestantse ethiek helemaal niet zoiets als een moderne kapitalistische ordening en doelrationaliteit. De vroegmoderne protestanten handelden zelfs niet met het oog op herinvesteerbare winsten als zodanig. Ze beschouwden nieuwe en grotere opbrengsten immers in de eerste plaats als een teken van goddelijke uitverkorenheid. Beroepsactiviteit, professioneel succes en algemene levenswandel waren kortom primair religieus gemotiveerd, niet economisch. Strikt genomen kunnen we daarom ook niet spreken van doelrationeel handelen van de kant van de protestant. De protestantse ethiek was integendeel een vorm van waarderationaliteit, gekenmerkt door het consequent nastreven van een teken van uitverkorenheid of heilszekerheid. Pas in het seculiere kapitalisme kan de berekenende omgang met productiefactoren of kapitaal in functie van hernieuwde winstkansen louter doelrationeel heten. Desondanks legde de protestantse ethiek wel degelijk mede een draagvlak voor deze ‘kapitalistische geest’. Dat gebeurde evenwel volstrekt ongewild: we hebben te maken met een eerder uitzonderlijk voorbeeld van een onbedoeld gevolg.
Het debat over de historische merites van Webers protestantismestudie loopt nog steeds. Weber wilde er zelf alvast welbewust stelling mee nemen tegen een uitsluitend materialistische zienswijze à la Marx. Betekenisgeving doet ertoe, aldus Weber: het handelen van de vroegmoderne protestant kan in retrospectief misschien kapitalistisch heten, maar werd in werkelijkheid door religieuze beweegredenen gestut. Weber beklemtoont dan ook het historische belang van de affiniteit – hij spreekt zelf van Wahlverwandtschaft – tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme, zonder daarbij ook bredere causale aanspraken te maken. Meerdere factoren verklaren immers mede de vestiging van het moderne kapitalisme. De betekenisgeving die de vroegmoderne protestanten met hun ‘kapitaalvorming door ascetische spaardwang’ verbonden, is er daar een van. Weber eist kortom tegenover het economisch materialisme van Marx en zijn navolgers, dat in zijn tijd bepaald veel aftrek vond, geen principiële voorrang op voor meer ideële factoren tegenover hardere of materiële elementen bij het sociologisch verklaren van een maatschappelijk fenomeen. De betekenisgeving die handelen motiveert, kan echter evenmin worden wegverklaard als een louter fenomeen van de bovenbouw dat door de economische basis is gedetermineerd. Of zoals de slotzinnen van De protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme stellen:
‘[Het] kan natuurlijk niet de bedoeling zijn om in plaats van een eenzijdig 'materialistische' een evenzeer eenzijdige spiritualistische causale cultuur- en geschiedenisduiding te installeren. Beide zijn tegelijk mogelijk, maar met beide is de historische waarheid tegelijk ook weinig gediend wanneer ze niet voorarbeid [versta: hypothese – RL] maar afsluiting van een onderzoek pretenderen te zijn.’ Dat is inderdaad een conclusie die meer dan honderd jaar nadat ze werd neergeschreven nog steeds staat als een huis.
Fragment uit De maatschappij van de sociologie van Rudi Laermans