Interview met Marc De Kesel over Auschwitz mon amour
Waarom heeft u gekozen voor de titel Auschwitz mon amour?
De titel is provocatief. We consumeren dagdagelijks alle horror van de wereld, elk journaal serveert ons een lawine van ellende maar we voelen ons onbewust gelukkig dat de ellende daar, en dus niet hier is. In die zin genieten en houden we van die ellende. Zij bevrijdt ons van het ongemakkelijke feit dat de oorsprong van die ellende altijd ook bij onszelf ligt. Auschwitz is een van de vele liefdes die we daartoe aanwenden. Het is de figuur van het absolute kwaad, en we wenden het maar al te graag aan om ermee het kwaad dat in onszelf schuilt weg te zuiveren. Alleen klinkt Auschwitz mon amour een brug te ver. Hier wordt het plots voelbaar dat het kwaad zich niet leent tot een purgerend effect of moraliserende consumptie. Auschwitz tast ons aan in ons vermogen het kwaad aan te wenden om ons er zelf bevrijd van te wanen. Het tast ons aan in ons zelf, in ons vermogen ertegenover te staan, ons een houding tegenover het kwaad te geven. En dit is nu precies wat in de erotisch liefde gebeurt: eros raakt ons, verwart ons, slaat ons uit ons lood, tast ons aan tot in ons vermogen vrij tegenover de liefste te zijn, geraakt als we zijn door de pijl waarmee eros ons hart verwondt.
Auschwitz mon amour gaat over de verhouding tussen de Shoah en eros, in de freudiaanse zin van het woord. Zou u kunnen toelichten wat dit freudiaanse eros inhoudt?
Freud heeft het oude idee van de eros herontdekt en vertaald binnen een moderne neurologische grammatica. De mens gaat niet terug op een oorspronkelijk ‘zelf’. Hij vertrekt niet van een ‘zelf’ dat vervolgens alles doet om te overleven. Dit ‘cartesiaanse/darwinistische’ zelf is een mythe. Nog voor hij een zelf is, is de mens geraakt, gegrepen, aangetast, ‘getraumatiseerd’ door zijn omgeving, door anderen. De pijl van eros heeft hem al verwond nog voor hij ‘iemand’ is. En hij wordt maar ‘iemand’ door die geraaktheid te verschalken – te verdringen – en zich een Ik voor te liegen. Daarom staat dat Ik fundamenteel dubbel in het leven: op een manier waar liefde en haat altijd samen in het spel zijn, een manier die maakt dat de mens nooit helemaal in het reine komt noch met ‘zichzelf’ noch met anderen. Wie kent de momenten niet dat hij het haat om lief te hebben, en ook dat hij ervan houdt te kunnen haten. Freud is de moderne denker die die complexe haat/liefde-verhouding – die eros – het meest verregaande heeft uitgewerkt.
Hoe verhoudt Auschwitz mon amour zich tot uw eerdere werk Goden breken?
In een van de hoofdstukken van Auschwitz mon amour leg ik uit hoe die haat/liefde-verhouding een radicaal ‘onbehagen’ in de mens legt. Ik doe dit aan de hand van een analyse van een van Freuds meest gelezen – en ook meest leesbare – teksten: Das Unbehagen in der Kultur uit 1930. Een fantastische, verbluffend scherpe tekst, die niets aan actualiteit heeft ingeboet en die de goedkope, moraliserende cultuurkritiek die vandaag de plak zwaait soeverein achter zich laat. Op deze bladzijden in Auschwitz mon amour laat ik een hoofdstuk volgen die het thema van Goden breken – de cultuurkritische kern van het monotheïsme – helemaal terug opneemt. En het is verrassend te zien hoe nauw de cultuurkritiek van die oude monotheïstische teksten (het boek Job bijvoorbeeld) aansluit bij wat Freud schrijft. Lezers van Goden breken vinden in Auschwitz mon amour een onverwacht vervolg.
U heeft een boek over Žižek geschreven. In hoeverre heeft Žižek uw eigen denken geïnspireerd?
Ergens in het boek typeer ik Žižek als een hystericus. Dit is trouwens een etiket dat hij zelf Hegel had opgeplakt: Žižeks eerste boek doopt deze filosoof 'le plus sublime des hystériques. Hysterie dien je hier in lacaniaanse zin te verstaan: het is de term voor een aanhoudende, pathologische onvrede met het eigen tekort, een onvrede die erin bestaat dit tekort onophoudelijk op te zoeken om er telkens weer in te tuimelen. Dit is wat Žižek bij uitstek doet. Hij screent alle mogelijke vertogen waarmee onze tijd zich rechthoudt – van ‘hoge’ filosofie tot ‘lage’ populaire cultuur’ – en toont telkens aan hoe die op een tekort, een onhoudbare en vaak gevaarlijke pretentie berusten. Dat hijzelf geen remedie weg te zuiveren in petto heeft en ook hem de ‘waarheid’ ontgaat, weerhoudt hem niet om zijn kritiek te blijven spuien, zo niet op te drijven. Hij sluit daarin aan bij Socrates, die verdomd goed wist hoe weinig of niets hij wist (‘alleen iets over de liefde, en dan nog’, placht hij te zeggen), maar zodoende toch maar de filosofie uitvond.
Marc De Kesel is professor filosofie aan de Université Saint-Paul in Ottawa (Canada). Bij Uitgeverij Boom publiceerde hij eerder Goden breken. Essays over Monotheïsme, Auschwitz mon amour: Over Shoah, fictie en liefde en Žižek, een introductie op het leven en werk van de Sloveense filosoof. Daarnaast publiceerde hij meerdere boeken over de rol die eros, liefde heeft in de psychoanalytische theorie.