Michel Serres - De wereld onder de duim
In februari verscheen het nieuwe boek van Michel Serres: De wereld onder de duim. Filosoof en Serres-kenner René ten Bos schijnt zijn licht over deze ode aan de internetgeneratie, die in Frankrijk al een groot succes is.
Kinderen hebben tegenwoordig niet meer hetzelfde hoofd als volwassenen. Het hoofd van een kind, beweert Michel Serres, zit niet meer vast op de romp, maar bevindt zich tussen twee snel bewegende duimen. Dit hoofd is eigenlijk een apparaatje of, beter nog, een schermpje geworden waarop kinderen alle kennis die ze willen met behulp van twee duimen eenvoudig zichtbaar kunnen maken. We kunnen daarover treuren, maar het is niet anders. Al sinds de prehistorie is de mens een ‘prothetisch’ wezen dat er altijd op uit is zoveel mogelijk intellectuele taken uit te besteden aan technische hulpmiddelen, waarmee het onlosmakelijk verbonden is. Ooit leerden mensen klassieke teksten uit het hoofd. Dat was niet langer nodig toen er boeken kwamen. De komst van boeken is daarom betreurd, bijvoorbeeld door Plato. Tegenwoordig is zelf rekenen of iets zelf weten niet echt nodig: een druk op de knop en onze Klein Duimpjes en Klein Duimpinnetjes hebben de kennis die ze willen hebben. En ook dat is betreurd, want dat hoofd wordt in een beschaving waarin alles draait om toegang, kennelijk steeds minder belangrijk.
In een kort en vlammend betoog roept Serres ons op de pedagogische consequenties van het verloren kinderhoofd te doordenken. Hij kiest daarbij nadrukkelijk partij voor de huidige jonge generatie. Voor zorg over de leegte waartoe social media leiden of voor nostalgie naar ouderwetse onderwijzers die weer de baas zijn in de klas – iets wat je in politiek, maar ook in onderwijskringen heel vaak hoort – moet je niet bij Serres zijn. De lezer van Onder de duim zal gefrappeerd raken door het ongebreidelde optimisme dat een 83-jarige filosoof weet op te brengen over de huidige, jonge generatie. In Frankrijk heeft Petite Poucette behalve lof ook enorm veel ergernis gewekt. Serres zou geen respect hebben voor docenten, van wie het gezag toch al ernstig ondermijnd is; hij zou geen oog hebben voor de moeilijke sociale omstandigheden waarin talloze kinderen moeten leren; en bovenal zou hij geen oog hebben voor de verderfelijke kanten van de kapitalisten die al die mobieltjes, iPhones en iPads aan onze jeugd slijten. Al deze bezwaren zijn misschien terecht, maar de critici vergeten dat het Serres in dit boekje om iets anders gaat dan een doorwrochte analyse van de volgens velen zo fatale neoliberalisering van het onderwijs: kunnen wij kinderen, pubers en adolescenten überhaupt nog begrijpen? Alleen deze vraag staat centraal en ze is zo relevant, omdat een minimum aan begrip nodig lijkt te zijn, wil onze pedagogische houding ten opzichte van de jongere generatie enigszins effectief zijn.
Serres vraagt ons in dit verband te bedenken wat bijvoorbeeld de consequenties zijn van het feit dat het leeftijdsverschil tussen ouders en kinderen nu veel groter is dan pakweg honderd jaar geleden. Hij vraagt ons ook wat het betekent dat die kinderen tegenwoordig vaak veel handiger zijn in techniek dan hun ouders, iets wat een volstrekt unieke situatie is in de geschiedenis van onze soort. Vroeger leerde het kind alles van zijn ouders, nu gaat het leerproces vaak ook in omgekeerde richting. Dat betekent niets anders dan dat kinderen niet langer ‘ondergeschikt’ of ‘incompetent’ zijn. Dergelijke ideeën liggen nog steeds ten grondslag aan al het gejammer over de onderwijzer die zijn of haar gezag weer terug moet krijgen. Het zijn onrealistische ideeën.
Serres vraagt ons bovenal wat dit allemaal betekent voor het instituut ‘school’. Is de gedachte dat een leraar de baas is in zijn klas nog aannemelijk als zijn leerlingen met hun apparaatjes zich in heel andere ruimtes lijken te bevinden dan een klas? 'De vroegere klaslokalen en de oude collegezalen', schrijft Serres met gevoel voor drama, 'zijn dood'. Net zo dood zijn methodes, vormen van lineair denken en rationele onderzoeksmethodes. Ook dood zijn de onderwijzers die als verslaafden snakken naar een dosis ‘gezag’. Serres droomt van de school als een wilde lappendeken waar maar één principe geldt: creativiteit is het enige wat er in pedagogisch opzicht toe doet. Dat had hij al jaren geleden uitgelegd in het meesterlijke onderwijsboek Le Tiers-Instruit (1991), dat ik daarom van harte aanbeveel bij iedereen die denkt dat Onder de duim door zijn bondigheid niet genoeg tekst en uitleg biedt. Voor Serres is creativiteit onderdeel van het leven zelf. Men moet niet denken dat het in instituten, ministeries of scholen te vinden is. Scholen moeten daarom zo dicht mogelijk bij het leven staan. Hun bestuurders moeten begrijpen dat het instituut 'school' zijn langste tijd heeft gehad. Hun docenten moeten zich opstellen als verleiders die de Klein Duimpjes aanzetten tot meer subversiviteit, want alleen in het gezagsondermijnende schuilt creativiteit.
Wie hier denkt bepaalde ideeën terug te lezen uit de Kritische Pedagogie van de jaren zestig en zeventig, heeft zeker gelijk. Het anti-institutionalisme dat kenmerkend is voor denkers als Paulo Freire, Henry Giroux en Ivan Illich krijgt in zekere zin, veertig of vijftig nadat het voor het eerst gearticuleerd werd, een vervolg. Daar kunnen de volwassenen van nu het mee eens zijn of niet. Maar ik zou willen zeggen dat het niet om die volwassenen gaat. Veel interessanter is het na te denken over wat die jonge generatie eigenlijk nog van het instituut ‘school’ vindt.
René ten Bos