Krijgskunst en deugdethiek
Veel sportscholen beloven dat je door daar te trainen fitter, sterker en gezonder wordt. Ze beweren echter niet dat je van al dat trainen ook een beter mens wordt. Bij budo ligt dat anders. Budo, ‘de weg van de krijg’, is de verzamelnaam voor diverse ‘modern-traditionele’ Japanse krijgskunsten zoals judo, aikido, kendo en karatedo. Bij de beoefening van budo als een levensweg ben je meer gericht op zelfontwikkeling dan op competitie, resultaten en prestaties. In dat opzicht is het meer een studie dan een sport. Het woord ‘vechtsport’ doet daarom geen recht aan het soort weg dat hier wordt gevolgd.
Dat deze krijgskunsten in de hervorming van de Japanse onderwijswet uit 1958 werden omschreven als kakugi (vechtsporten) heeft ongetwijfeld te maken met de negatieve associaties die er na de Tweede Wereldoorlog aan kleefden. Sport klinkt immers onschuldiger, minder militaristisch, dan budo of bushido. In 2006 maakte de conservatieve Japanse premier Shinzo Abe zich sterk voor een nieuwe onderwijswet. Die wet lijkt in zekere zin een terugkeer naar de oude, vooroorlogse situatie, want op grond daarvan is budo sinds 2012 nu weer een verplicht vak op Japanse middelbare scholen (waar het na 1945 was verboden) in het kader van de morele opvoeding van de Japanse jeugd. Het doel van dit verplichte onderricht in de klassieke Japanse krijgskunsten is het bevorderen van het gevoel voor ‘traditionele waarden’ als patriottisme en zelfdiscipline.
Karaktervorming
Volgens Funakoshi Gichin gaat het bij karatedo niet om winnen of verliezen maar om het streven naar de verbetering van het karakter van de beoefenaar.1 Ook Kano Jigoro en Ueshiba Morihei, de vaders van respectievelijk het moderne judo en aikido, hielden er allerlei hoogstaande idealen op na omtrent de vorming en de ontwikkeling van het karakter.2 Hoewel de drie grote budopedagogen daar wel een bepaald beeld bij hadden, is karakter een vrij vaag begrip, dat bovendien vaak pregnant gebruikt wordt in de zin van ‘krachtige persoonlijkheid’. In de beroemde droom van dominee Martin Luther King werden zijn kinderen niet beoordeeld op hun huidskleur maar op hun karakter. En de Nederlandse Defensie Academie heeft als motto: ‘Kennis is macht. Karakter is meer.’ Kortom, een term waarmee je alle kanten op kunt. Misschien is karakter nog het best te omschrijven als het innerlijke kompas dat de leidraad vormt voor zedelijk gedrag. Een kleine greep uit het lijstje van mentale en morele deugden die door de beoefening van budo bevorderd zouden worden en waarmee judo- en karatescholen al sinds jaar en dag adverteren: zelfvertrouwen, (wederzijds) respect, bescheidenheid, concentratie, (zelf)discipline, volharding, weerbaarheid, enzovoort enzovoort.
In het licht van deze zelfverbetering zou je de krijgskunst kunnen zien als de praktische uitwerking van een zogenaamde deugdethiek. Daarbij valt altijd de naam van de filosoof Aristoteles en diens hoofdwerk, de Ethica Nicomachea. Bij een deugdethiek draait het niet om regels of principes, maar om het cultiveren van het karakter aan de hand van bepaalde deugden die als richtlijn dienen voor het ethisch handelen. Paul van Tongeren, emeritus hoogleraar in de wijsgerige ethiek aan de Radboud Universiteit, zegt hierover: ‘De deugdethiek is een perfectionistische ethiek. […] Maar de deugd is geen norm. Deugdzaamheid bestaat niet in perfectie, maar in de gerichtheid op perfectie, in de interesse in verbetering en in de daadwerkelijke bereidheid om te oefenen om beter te worden. […] De deugdethiek is in die zin een dynamische ethiek.’3
Dit is precies waar het om gaat wanneer de krijgskunst wordt beoefend als een levenskunst, een vehikel voor zelfverbetering. Deze levenskunst is meer een uitvoerende dan een beeldende kunst, omdat het materiaal dat door de levenskunstenaar wordt bewerkt zijn of haar eigen fysiek-mentale zelf is. Net als bij elke andere kunst (niet alleen expliciet geëngageerde) heeft dat tevens bepaalde sociale en politieke implicaties, waarop ik in het laatste deel van dit boek, Luisteren met je buik, nader in zal gaan. Zoals de filosoof Herbert Marcuse schreef: ‘Kunst kan de wereld niet veranderen; zij kan echter wel bijdragen aan een verandering in het bewustzijn en de drijfveren van de mannen en vrouwen die de wereld kunnen veranderen.’4 Hiermee bouwt Marcuse voort op Schillers idee van ‘de esthetische opvoeding van de mens’.5 Aldus bezien is kunst, en zeker levenskunst, beduidend meer dan een hobby of een vrijblijvende vorm van vermaak. Althans, dat kán zij zijn, afhankelijk van de insteek van de beoefenaar of gebruiker.
Een aantal van de bovengenoemde deugden is ook terug te vinden in oude beschouwingen over sport en karaktervorming, want ook aan sport heeft men van oudsher vaak allerlei vormende kwaliteiten toegeschreven. In de vijfde eeuw voor onze jaartelling schreef de Griekse filosoof Plato al over het belang van sport in de opvoeding van de wachters, de toezichthouders in zijn ideale staat. Met name het pedagogische idealisme van de lichamelijke opvoeding in de negentiende eeuw heeft grote invloed uitgeoefend op zowel het moderne budo als de westerse sportcultuur. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan de vormende rol van sport op de Engelse public schools in de victoriaanse tijd6 of aan de opkomst van de nationalistisch georiënteerde schoolgymnastiek in Duitsland. Welke fraaie karaktereigenschappen die gymnastiek moest stimuleren blijkt uit het motto ‘frisch, fromm, fröhlich, frei’ van Friedrich Ludwig Jahn, de grondlegger van de paramilitaire Duitse turnbeweging.
Bij budo ligt in principe een grotere nadruk op dit pedagogische aspect dan bij de meeste westerse sporten. Daarin ligt ook een van de grootste verschillen tussen een krijgskunst en een vechtsport. Bij een krijgskunst heeft men een leraar; bij een vechtsport spreekt men eerder van een trainer of een coach. De vraag is dus: heeft een krijgskunst werkelijk een sterker pedagogisch effect dan een vechtsport of is dat een achterhaalde opvatting waaraan toch wordt vastgehouden omdat men bij budo nu eenmaal erg gehecht is aan tradities? De meeste Japanse leraren staan op zijn zachtst gezegd niet positief tegenover kritische reflectie, de motor van alle vernieuwing, en veel westerse budoleraren zijn bij wijze van spreken nog traditioneler en Japanser dan de keizer.
Ontmoetende handen
Funakoshi had weinig op met het idee van karate als wedstrijdsport. Dat was een van de redenen waarom hij zich verzette tegen het vrije gevecht dat Kano juist een wezenlijk onderdeel van het leerproces in judo vond. Naar Kano’s mening was vrij vechten een goede test voor het inzicht en de vaardigheid van de judoka. Waar Funakoshi karate te gevaarlijk vond om het in een vrij gevecht toe te passen, probeerde Kano dat vrije gevecht veiliger te maken door de gevaarlijke technieken uit het oude jujutsu zoveel mogelijk te weren en spelregels op te stellen die nu nog steeds bij wedstrijden worden gebruikt. In die zin kun je dus zeggen dat Kano veel heeft bijgedragen aan de ‘sportificatie’ van het budo, al vond hijzelf judo niet zozeer een sport als wel een levensweg, een do. Hij besefte dat de reputatie van zijn school, de Kodokan, te danken was aan de successen bij wedstrijdjes met andere scholen; maar hij was zich er tevens van bewust dat dit competitieve aspect ten koste kon gaan van de kwaliteit van het judo, bijvoorbeeld als kracht zwaarder gaat wegen dan de juiste toepassing van de fundamentele principes.
In navolging van Kano ontwikkelde Otsuka Hironori (een leerling, vriend en assistent van Funakoshi) een gereglementeerde vorm van vrij vechten of ‘sparren’ (jiyu kumite),7 die ten grondslag ligt aan het huidige sportkarate. Het woord kumite betekent ‘grijpende’ of ‘ontmoetende handen’ en wordt gebruikt als een algemene term voor de partneroefeningen in karate. Deze ontmoeting is geen wedstrijd maar een kennismaking in de ruimste zin van het woord. In de dojo is ieder tweegevecht een tweegesprek. De uitwisseling van technieken, het samenspel van actie en reactie, is een intieme dialoog waarbij de budoka8 zowel de ander leert kennen als zichzelf tegenkomt. Net als bij dansen en andere vormen van intieme psychofysieke interactie gaat het hier om een heel primaire, non-verbale cognitie. Bij die kennismaking is coöperatie belangrijker dan competitie. In budo noemt men de ander daarom geen tegenstander maar een partner.
Het gaat hier niet om een wedstrijd maar om een leerproces. Hoewel ik mezelf na bijna dertig jaar nog altijd meer als een leerling dan als een leraar beschouw, ben ik me er tevens van bewust dat sommige van mijn medeleerlingen mogelijk ook iets van mij kunnen leren. Ik weet dat mijn eigen karate nog voor verbetering vatbaar is. Dat neemt niet weg dat ik anderen soms kan corrigeren als ik zie dat zij fouten maken die ik niet meer maak. In het Japans spreekt men van senpai, iemand die verder is qua kennis en ervaring dan de kohai die hij begeleidt. Dit senpai-kohai systeem speelt een belangrijke rol in budo en de Japanse cultuur in het algemeen.
Als je wat verder bent, is het makkelijk en vanuit een zelfzuchtig oogpunt ongetwijfeld bevredigend om je superioriteit te bewijzen en een beginner alle hoeken van de dojo te laten zien. Moreel gezien, vanuit het oogpunt van samenwerking en wederkerigheid, is het echter mooier om als gevorderde een stapje terug te doen en je trainingspartner de gelegenheid te geven om zich aan jou op te trekken. Zou jij zelf ook niet willen dat iemand die verder is dan jij jou zou helpen om vooruit te komen op de weg die je gezamenlijk bewandelt? Een gevorderde moet ten opzichte van een beginner als het ware ‘backward compatible’ zijn, als een meer geavanceerd computersysteem ten opzichte van een vroegere versie. Hier geldt de gulden regel van de Chinese filosoof Confucius: ‘Behandel anderen zoals je wilt dat zij jou behandelen.’ Ook zijn leer was een deugdethiek.
‘De weg’ is een belangrijk concept in het oosterse denken. Deze do zit ook in budo, de verzamelnaam voor bekende Japanse krijgskunsten zoals judo, aikido, kendo en karatedo. Anders dan de meer competitieve vechtsporten worden zulke krijgskunsten gezien als een persoonlijk ontwikkelingstraject, een levensweg, waarbij het gaat om geestelijke vorming door middel van lichamelijke oefening. In Van de weg naar de straat onderzoekt schrijver en budobeoefenaar Robert Vernooy hoe de hedendaagse westerse mens de lessen van zo’n oosterse levensweg in het dagelijks leven kan gebruiken.Vernooys beschouwingen over krijgskunst als levenskunst zijn niet alleen interessant voor lezers met belangstelling voor budo en oosterse filosofie, maar voor iedereen die geïnteresseerd is in de kunst van het volle leven.
Noten
- Jinkaku kansei ni tsutomeru koto: Streef naar de vervolmaking van je karakter.
- ‘De grote drie’ van het moderne budo: Funakoshi Gichin (1868-1957); Kano Jigoro (1860-1938); Ueshiba Morihei (1883-1969). Het woord ‘karakter’ is afgeleid van het Oudgriekse werkwoord charassein, dat ‘inkrassen, stempelen, brandmerken’ betekent.
- Paul van Tongeren, ‘Levenskunst, deugdethiek en het echte leven’, in Ethische Perspectieven 21 (2011) 4, p. 426. Zie ook Leven is een kunst (Zoetermeer, 2012).
- Herbert Marcuse, The Aesthetic Dimension (Boston, 1978), p. 32.
- In een verzameling brieven over de esthetische opvoeding van de mens schreef de Duitse toneelschrijver, filosoof en dichter Friedrich Schiller (1759-1805) ten tijde van de Franse Revolutie over de relatie tussen kunst, politiek en karaktervorming.
- In zijn ideeën over sport als morele vorming werd baron Pierre de Coubertin niet alleen geïnspireerd door zijn geromantiseerde beeld van het oude Hellas, maar ook door zijn ervaringen met de sportbeoefening op Rugby (de bakermat van het rugby) en andere Engelse kostscholen. De westerse visie op de relatie tussen sport en opvoeding was ook van grote invloed op Kano Jigoro, die verschillende Europese steden bezocht om daar de onderwijsinstellingen te bestuderen, met name de manier waarop daar aan sport werd gedaan. De drie pedagogische pijlers van zijn judo (rentai-ho, shobu-ho en shushin-ho oftewel fysieke, martiale en morele training) zijn vermoedelijk geïnspireerd door de in zijn tijd invloedrijke Britse denker Herbert Spencer (1820-1903).
- Otsuka Hironori (1892-1982) publiceerde zijn regels voor het vrije gevecht in 1934. De verwijdering tussen Otsuka en Funakoshi kwam voort uit een wezenlijk andere kijk op het karate. Otsuka Hironori was de grondlegger van de Wado-ryu, de karatestijl die ik zelf beoefen.
- Het Japanse achtervoegsel -ka staat voor beoefenaar, als in karateka, judoka en budoka.