Recensie 'De nieuwe Duitse filosofie' door Gerrit Steunebrink
Na het in 2011 verschenen 'De nieuwe Franse filosofie' verscheen onlangs 'De nieuwe Duitse filosofie', samengesteld door Robin Celikates, René Gabriëls, Johan F. Hartle, Pieter Lemmens en Thijs Lijster. Gerrit Steunebrink schreef een uitgebreide recensie over het boek.
Voor ons ligt een kloek boekwerk, dat de mooie titel draagt: De Nieuwe Duitse filosofie, denkers en thema’s voor de 21e eeuw. De titel kan u op een dwaalspoor brengen, zoals mij overkwam. De titel suggereerde mij enkel het nieuwste van het nieuwste van de Duitse filosofie. Opgegroeid in mijn studentenjaren met Heidegger, Adorno, Gadamer en Popper dacht ik hier alles te vinden wat na deze grootheden kwam. Toen ik het boek opensloeg en de inhoudsopgave zag, kwam ik al deze namen prompt weer tegen. U vindt dus in dit boek weliswaar het nieuwste van het nieuwste, maar dan ingebed binnen de naoorlogse stromingen waaruit het is voortgekomen. Het boek is dus ook een groot overzicht van de Duitse naoorlogse filosofie, van de filosofie van het Duitsland dat na de oorlog opnieuw moest beginnen. Samen met het nieuwste van het nieuwste hebt U dit overzicht, heel Hollands opgemerkt, voor dezelfde prijs.
Vervolgens blijkt in veel bijdragen terecht dat het nieuwe van deze filosofie, die na de oorlog dominant wordt, zelf nog voor de oorlog geplaatst moet worden in het interbellum. Na de oorlog komt er dan nog iets specifiek nieuws bij. In het interbellum, de jaren twintig en dertig, hebben Heidegger, Adorno, Popper, de hermeneutici en de antropologen hun grondgedachten geformuleerd door afscheid te nemen van het neokantianisme als de officiële Duitse academische filosofie. Natuurlijk wordt het beroemde dispuut van Heidegger met Cassirer aangehaald, maar in sommige bijdragen wordt duidelijk dat Cassirer zelf al geen echte neokantiaan meer is.
De nieuwe richtingen nemen afscheid van het abstracte wetenschapstheoretische subject van het neokantianisme en plaatsen dit subject in de context van de concrete mens als existentie (zie Heidegger); verbinden het met de sociaal-politieke dimensie (zie Horkheimer en Adorno); contextualiseren het historisch-cultureel (zie de hermeneutiek) of plaatsen het in relatie tot de natuur (zie de filosofische antropologie). Popper, zo kun je eraan toevoegen, stelt tegenover het absolute begrondingsideaal (Letztbegründung)van de neokantianen de idee van de feilbare kennis.
Vervolgens moet deze filosofie zich door de oorlog heen boksen, deze verwerken. Adorno en Horkheimer doen dit in hun Dialektik der Aufklärung, nog tijdens de oorlog verschenen in Amsterdam. De oorlog bevestigt hun maatschappijkritische analyse, of liever, overtreft de stoutste verwachtingen daarvan. Popper doet dit in zijn boek The Open Society and its enemies, ook tijdens de oorlog geschreven. Hij noemt het ‘mijn oorlogsboek’, zo lezen we. Hannah Arendt maakt tijdens de oorlog een begin aan haar studie over de oorsprong van het totalitarisme die vlak na de oorlog verschijnt. Cassirer, zo kun je er nog aan toevoegen, verwerkt de oorlog in zijn Myth of the State, nog tijdens de oorlog gepubliceerd. Het zijn allen totalitarismekritieken, ieder op zijn eigen manier.
Degenen die de oorlog niet publiekelijk theoretisch kunnen verwerken zijn Heidegger en Carl Schmidt. De laatste is vertegenwoordigd met de school van de politieke theologie. Tot grote woede van Habermas, zo lezen wij, publiceert Heidegger na de oorlog zonder enig commentaar onder de titel Einführung in der Metaphysik zijn colleges uit de jaren dertig, waarin nog gesproken wordt over de grootheid van de nationaalsocialistische beweging. Sindsdien word de Heideggerreceptie bepaald door de vraag naar de relatie tussen zijn filosofie en het nazisme. Wanneer we het hoofdstuk en andere passages over Hannah Arendt doornemen, ontdekken we dat zij enerzijds Heidegger zwaar bekritiseert vanuit haar sociaal-politieke filosofie, maar ook dat deze filosofie zelf geïnspireerd is door Heidegger. Je kunt dus blijkbaar, zo combineer en deduceer ik zonder Heidegger te willen verdedigen, met Heidegger tegen Heidegger in denken. Het goede van dit boek is precies dat je ermee zo lekker kunt combineren en deduceren. Het stimuleert tot meedenken en verdere verbanden leggen.
Grote invloed hebben deze stromingen na de oorlog. Het nieuwe van na de oorlog is de discussie van deze stromingen met, en poging tot integratie van de Angelsaksische filosofie. Daar komt bij dat de relatie tot de wetenschappen gelegd wordt, vanaf de sociologie en psychologie tot en met de kunstgeschiedenis.
De opzet van het boek is zonder meer geslaagd. Het eerste probleem van een dergelijk boek is natuurlijk altijd: wie vermeld je wel, en wie niet; aan wie wijd je wel een apart hoofdstuk, en aan wie niet. Dat probleem is op een buitengewoon heldere wijze opgelost. Men heeft als uitgangspunt voor de beschrijving van de verschillende stromingen gekozen voor de voormannen die na de oorlog de meeste invloed gehad hebben, die lijnen hebben uitgezet waarin doorgewerkt wordt. Die personen zijn niet altijd de stichters, de founding fathers. Het hoofdstuk over de kritische theorie begint daarom met Adorno, niet met Horkheimer, en eindigt bij interessante nieuwe denkers als Christoph Menke en Rainer Forst. Het hoofdstuk over de fenomenologie begint met Heidegger en eindigt bij Waldenfels. De richting van de antropologie stelt Plessner voorop en sluit af met Sloterdijk en Robert Pfaller De hermeneutiek wordt geïntroduceerd met Gadamer en via de Ritterschule en Blumenberg afgesloten met Jauss. De wetenschapstheorie begint bij Popper en eindigt bij Rheinberger etcetera. Als u dan denkt ‘Maar waar is Horkheimer want hij staat toch aan het begin van de kritische theorie en hij heeft Adorno nog overleefd?’, dan vindt u hem in de inleiding, evenals bijvoorbeeld Husserl en Dilthey die nog duidelijk vooroorlogs zijn. Zij worden allen vaak ruim besproken in de algemene inleiding bij het boek en in de kleine inleidingen bij de afzonderlijke hoofdstukken. Dat geldt ook voor eenlingen met een diffuse werking als Scheler, Jaspers en Cassirer. Zo wordt ook de receptie van de analytische filosofie niet apart gethematiseerd, maar besproken in de inleiding op de postanalytische stromingen als die van Apel, Tugendhat en nieuwe denkers als Thomas Metzinger en Ursula Wolf, waarin die receptie getransformeerd doorwerkt en invloedrijk wordt. In verband met die stromingen worden de nieuwe en nieuwste denkers geplaatst.
Andere nieuwe en nieuwste denkers krijgen weer een plaats in de inleidingen. U zult bijna al uw lievelingen tegenkomen. Ik vind die indeling en de rechtvaardiging ervan erg geslaagd. Men vindt in het boek telkens eerst een panorama, waarna vervolgens ingezoomd wordt op de naoorlogse doorwerking. En dat alles in heel heldere, heel leesbare taal. Geen academisme. Verfrissend!
Ook nieuwe filosofieën rond bepaalde thema’s als mediafilosofie krijgen een kans met voor mij allemaal nieuwe interessante denkers. De techniekfilosofie heeft een apart hoofdstuk met als opvallende nieuwe naam Gotthard Günther. Het is moeilijk meteen een verbindend thema tussen die nieuwe denkers te ontdekken. Wel blijken kapitalismekritiek, maatschappijkritiek en modernismekritiek nog altijd present te zijn. Ook voor de filosofische discussie relevante andersoortige wetenschappers, zoals de socioloog Niklas Luhmann, komen aan bod. Heel veel deugd deed het mij te ontdekken dat ook de Weense filosofe Herta Nagl-Docekal is opgenomen. Haar verdiensten voor de feministische filosofie, voor de geschiedenisfilosofie en de godsdienstfilosofie worden geroemd. Ik ken haar al jaren en wist dat ze opgang maakte. In Nederlands is ze gasthoogleraar geweest aan de Universiteit voor Humanistiek.
Waarin bestaat nu het Duitse van de nieuwe Duitse filosofie? De inleider hoopt op een mogelijke renaissance van de Duitse filosofie, waaronder niet alleen de filosofie van Duitsland, maar de Duitstalige filosofie verstaan wordt. Waarom zou je dat willen, wat is er nu zo Duits aan de nieuwe Duitse filosofie? Is het de constante referentie aan de grote ‘klassische Deutsche Philosophie’ van Kant en Hegel? Natuurlijk zijn deze denkers ruimt present. Er is zelfs een apart hoofdstuk aan het neohegelianisme gewijd, waar we onder anderen Vittorio Hösle, Koselleck, Luhmann en Dieter Henrich aantreffen. Maar het leuke van het boek is ook dat het laat zien dat het nieuwe van de naoorlogse nieuwe Duitse filosofie berust op de receptie van Angelsaksische denkers, van analytische en semiotische stromingen. Tevens geeft het heel terecht aan dat het centrum van de Hegelstudies al lang niet meer in Duitsland ligt, maar in Amerika.
Waarin ligt het Duitse dan? De Duitsers zelf hebben zichzelf wel eens beschreven als das Volk der Dichter und Denker. Ligt er een nadruk op de binding van de Duitse filosofie aan de grote literaire traditie? Natuurlijk wordt bij de beschrijving van de naoorlogse situatie de romancier Heinrich Böll genoemd, samen met de dichter Günther Eich. En een snelle blik op het register leert ons dat Goethe inderdaad de meest geciteerde dichter is (vijfmaal), maar dat hij op de voet gevolgd wordt door Shakespeare (drie keer). Schiller en Hölderlin worden beiden één keer aangehaald. In de bijdrage over Gadamer en, passend bij deze dichter, aan het register ontsnapt, vinden we nog de vermelding van Stefan George, een man die voor veel intellectuelen in het interbellum een leidsman was, ook nog voor de Pruisische officieren die de aanslag op Hitler pleegden. Rilke ben ik, anders dan verwacht, niet tegen gekomen. Hij had erbij kunnen horen en Heidegger, Gadamer, Adorno en Sloterdijk met elkaar kunnen verbinden. Proust en Baudelaire zijn wel aanwezig. Zo Duits is dat dus allemaal niet. Waarin ligt het Duitse dan wel?
Ik citeer uit het slot van de inleiding: ’Duitse filosofen zijn uiteraard niet de enigen die in de lijn van Marx of Weber pijlen op het kapitalisme schieten. Alain Badiou, Jacques Rancière en Slavoj Žižek doen dat bijvoorbeeld ook en zijn in Duitsland populair. Maar in tegenstelling tot hun filosofie van de grote gebaren is de kapitalismekritiek van Duitse filosofen in conceptueel opzicht dikwijl sterker, omdat ze meer mogelijkheden biedt om aansluiting te zoeken bij het empirisch onderzoek van de sociale wetenschappen.’
Zou het dan toch die verdomde Duitse degelijkheid zijn die het Duitse van de Duitse filosofie uitmaakt? Want dat staat hier feitelijk: ‘conceptuele sterkte en wetenschappelijkheid’. Tegen het denken met de Franse slag! Deze degelijkheid wordt naar voren gebracht in een klassieke Duitsland-Frankrijk tegenstelling waarbij de Duitse Romantici en Hegel hun vingers zouden aflikken. Niet alleen wordt hier de Duitse identiteit naar het Westen toe afgegrensd, maar ook nog tegen het Oosten, de Slavische wereld. De Slavische ziel, dus ook die van Žižek, moet je volgens een Duitse kennis van mij begrijpen vanuit de omgekeerd evenredige verhouding tussen warmte- en lichtproductie in de elektriciteitswet. Hij definiëerde daarom het Slavische denken uiteindelijk als ‘Viel Wärme, weinig Licht’! In het midden, in Centraal-Europa, staat Duitsland met zijn grondigheid, wetenschappelijkheid, redelijkheid, zeg maar Vernunft. Die eigenschappen kenmerken dus de Duitse filosofie. Zij kenmerken ook dit boek over de Duitse filosofie, dat ik hiermee uit de grondigheid van mijn germanofiele hart bij U aanbeveel.
Gerrit Steunebrink
Gerrit Steunebrink was als universitair docent godsdienst- en cultuurfilosofie verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij was als lid van de vertaalcommissie betrokken bij de vertalingen van Hegels Fenomenologie van de geest (Boom 2013) en Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie (Boom 2014).